Decreet welke de Raad voor Vergunningsbetwistingen bevoegd maakt voor RUP’s en stedenbouwkundige verordeningen is gepubliceerd
Omgevingsvergunningsaanvraag kan niet geweigerd worden op basis van een voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan
In het arrest stelde de Raad voor Vergunningsbetwistingen het volgende:
Het komt de Raad dan ook voor dat de verwerende partij, door de aanvraag te weigeren op basis van de onverenigbaarheid ervan met een nog niet voorlopig vastgesteld ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan, artikel 4.3.2. VCRO schendt. Dat in de bestreden beslissing ook wordt vermeld dat het verlenen van de vergunning onvoldoende rechtszekerheid aan de verzoekende partij biedt en tevens strijdig zou zijn met artikel 1.1.4. VCRO, doet aan het voormelde geen afbreuk. De vergunningverlenende overheid kan de algemene vereisten van een goede ruimtelijke ordening zoals deze onder meer worden verwoord in artikel 1.1.4. VCRO, wel in haar besluitvormingsproces betrekken. Ze mag echter via die weg geenszins artikel 4.3.2. VCRO miskennen en ze kan derhalve het gevraagde niet weigeren omwille van de onverenigbaarheid met een nog niet voorlopig vastgesteld ruimtelijk uitvoeringsplan. Evenmin komt het de verwerende partij toe om algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het rechtszekerheidsbeginsel, contra legem toe te passen’.
De omweg via de goede ruimtelijke ordening wordt niet afgesloten.
Hof van Cassatie zet puntjes op de i met betrekking tot de 10 jarige aansprakelijkheid van aannemer en architect. Deze kan niet worden beperkt zelfs niet voorafgaand aan de aanvaarding.
Het Hof van Cassatie verwierp in het arrest van 10 februari 2022 het standpunt van de verzoekende partij waarin werd gesteld dat de tienjarige aansprakelijkheid zoals bepaald in de artikelen 1792 en 2270 Oud B.W. slechts aan aanvang neemt bij de aanvaarding, zijnde doorgaans op datum van de voorlopige oplevering. Tot en met de aanvaarding geldt de normale contractuele aansprakelijkheid tussen enerzijds de bouwheer en anderzijds aannemer en architect. Deze contractuele aansprakelijkheid zou wel toelaten om de aansprakelijkheid te beperken in geval van samenlopende fouten.
Raad van State schorst vergunning voor pop-up bar tweemaal
Het eerste arrest is belangrijk omdat de Raad van State hierin aanneemt dat de stedenbouwkundige bestemming als agrarisch gebied van de locatie van de pop-up bar ook mee beoordeeld moet worden voor het verlenen van een andere vergunning dan een omgevingsvergunning. De Raad argumenteert als volgt:
Voorshands wordt aangenomen dat niet alleen in (stedenbouwkundige) omgevingsvergunningen, maar ook in andere individuele overheidsbeslissingen, zoals de bestreden toelating, van de bestemmings-voorschriften van het geldende ruimtelijke uitvoeringsplan of plan van aanleg afgeweken kan worden voor het in artikel 4.4.4, § 1, VCRO bedoelde sociaal-culturele of recreatieve medegebruik.
Op het eerste gezicht dient dergelijk onderzoek te bestaan uit twee stappen. Eerst dient de overheid nauwkeurig te inventariseren welk gebruik er van het betrokken terrein zal worden gemaakt om uit te kunnen maken dat dit effectief sociaal-cultureel of recreatief is (hierna: de eerste stap van de vereiste beoordeling). Vervolgens dient de overheid na te gaan of dit gebruik daadwerkelijk een beperkte impact heeft zodat het de verwezenlijking van de algemene bestemming van het gebied niet in het gedrang brengt.
In het tweede arrest wijkt de Raad van State niet van zijn eerste oordeel en stelde onder meer het volgende:
Aangezien vooralsnog niet is aangetoond dat het evenement de verwezenlijking van de algemene bestemming als agrarisch gebied niet in het gedrang brengt, en de toelating aldus artikel 11 van het inrichtingsbesluit lijkt te miskennen, kan ook de beweerd alternatieve rechtsgrond aan de verwerende partij op het eerste gezicht geen soelaas bieden. Hierbij zij opgemerkt dat ook artikel 7.2 van het vrijstellingsbesluit vergt dat de verwezenlijking van de agrarische bestemming niet in het gedrang wordt gebracht en voorts enkel betrekking heeft op de plaatsing van constructies.
Attentieplicht inzake ruimtelijke ordening aangevochten bij het Grondwettelijk Hof
De attentieplicht werd opgenomen in artikel 35 van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges en luidt als volgt:
“Zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid om de schending aan te voeren van regels die de openbare orde aanbelangen, kan de schending van een norm of algemeen rechtsbeginsel in elk van de volgende gevallen geen aanleiding geven tot een vernietiging:
1° als de partij die de schending aanvoert, niet wordt benadeeld door de ingeroepen onwettigheid. De omstandigheid dat de aangevoerde schending een onwettigheid uitmaakt die mogelijk aanleiding kan geven tot vernietiging, maakt op zich niet dat de partij benadeeld wordt door de ingeroepen onwettigheid;
2° als de ingeroepen onwettigheid kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept;
3° als de partij kennelijk verzuimd heeft de ingeroepen onwettigheid aan te voeren op het nuttige ogenblik waarop het kon worden aangevoerd tijdens de bestuurlijke procedure.”.
Dit artikel houdt in dat de klager een effectief nadeel moet aantonen (1°) dat zijn belangen moeten benadeeld worden (2°) én dat dat hij de onwettigheid tijdig moet aanvoeren in de procedure (3°). Dit laatste aspect betreft de attentieplicht. Indien de klager kennelijk verzuimt de onwettigheid op tijd in te roepen, kan deze onwettigheid later geen aanleiding meer geven tot een vernietiging. Er wordt wel een uitzondering gemaakt voor schendingen die de openbare orde aan belangen. Tussen de lijnen gelezen, houdt deze bepaling in dat alle inhoudelijke argumenten geënt op de goede ruimtelijke ordening reeds in de fase van het openbaar onderzoek moeten worden geformuleerd. Schendingen van onder meer bestemmingsvoorschriften zullen niet onder de attentieplicht vallen aangezien deze de openbare orde raken.
De Raad van State liet zich reeds kritisch uit in zijn advies. Volgens de Raad van State was de attentieplicht “te algemeen geformuleerd en niet doordacht”. Zo werd er niet vereist dat de partij nalatig, lichtzinnig of te kwader trouw was. Volgens de Raad van State wordt zo het recht op toegang tot de rechter beperkt, en dit op een wijze die onevenredig is met de doelstelling van het wijzigingsdecreet om “rechtsbescherming te bieden die geënt is op de concrete situatie van de verzoeker”.
We willen toch ook wijzen op de eerdere rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. In het arrest nr. 46/2019 van 4 maart 2019 werd de bepaling die inhield dat enkel wie bezwaar had ingediend tijdens het openbaar onderzoek nog administratief beroep of beroep bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen kon instellen, vernietigd (zie GwH 14 maart 2019, nr. 46/2019).
De kans dat dit nieuwe artikel 35 het oordeel van het Grondwettelijk Hof niet overleeft, is dan ook reëel. Niettemin kan de Vlaamse Regering trachten om nuance aan te brengen in de attentieplicht en zo het Grondwettelijk Hof te overtuigen dat deze nieuwe attentieplicht een beperkte draagwijdte heeft dan de bepaling die vernietigd werd in het arrest nr. 46/2019 én dat van de burger ook een behoorlijk burgerschap kan verwacht worden.
We kijken met interesse uit naar het arrest.
Afwijken van verkavelingsvoorschriften die ouder zijn dan 15 jaar is niet ongrondwettelijk
Onder titel IV ‘Vergunningenbeleid’ van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bepaalt artikel 4,3,1, § 1, eerst lid, 1° het volgende:
§ 1. Een vergunning wordt geweigerd :
1° als het aangevraagde onverenigbaar is met:
a) stedenbouwkundige voorschriften, voor zover daarvan niet op geldige wijze is afgeweken;
b) verkavelingsvoorschriften inzake wegenis en openbaar groen;
c) andere verkavelingsvoorschriften dan deze die vermeld zijn onder b), voor zover de verkaveling niet ouder is dan vijftien jaar op het ogenblik van de indiening van de vergunningsaanvraag, en voor zover van die verkavelingsvoorschriften niet op geldige wijze is afgeweken;
d) een goede ruimtelijke ordening;
De Deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen verleende een vergunning voor de bouw van een woning op een perceel opgenomen als tuinbouwgrond in een verkavelingsvergunning van 7 januari 1963. Tegen deze beslissing kwam een vernietigingsberoep voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen. Er werd in dat kader opgeworpen dat (het onderscheid in) artikel 4,3,1 §1, eerste lid, 1° onder c) de artikelen 10, 11 en 23 (recht op bescherming gezond leefmilieu) van de Grondwet schendt. De RvVB stelde hierover een vraag aan het Grondwettelijk Hof.
Wat betreft de verenigbaarheid van de betrokken bepaling met artikelen 10 en 11 GW vermeldt het Hof:
Daar een vergunningsaanvraag die niet in overeenstemming is met de verkavelingsvoorschriften het voorwerp dient uit te maken van een openbaar onderzoek, en daar een dergelijke aanvraag nog steeds dient te worden getoetst aan andere stedenbouwkundige voorschriften en aan de beginselen van de goede ruimtelijke ordening, zijn de gevolgen van de in het geding zijnde maatregel niet onevenredig ten aanzien van de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen.
De nagestreefde doelstellingen, namelijk het vermijden dat “verkavelingsvoorschriften van oudere verkavelingen het realiseren van nieuwere beleidsvisies over ruimtelijke ordening kunnen belemmeren”, worden door het Hof als legitiem beschouwd en het onderscheid van 15 jaar pertinent (voor het waarom van 15 jaar: zie overwegingen B.16.3 en B.16.4 van het arrest). Onder de nieuwere beleidsvisie wordt voornamelijk het verhogen van het ruimtelijk rendement bedacht. Ook stipt het Hof aan dat de “voorschriften betreffende verkavelingen die ouder zijn dan vijftien jaar niet uit het rechtsverkeer verdwijnen”.
Bij haar bespreking betreffende de verenigbaarheid van de betrokken bepaling met artikel 23 GW besluit het Hof dat het volstaat vast te stellen dat de bepaling “redelijk wordt verantwoord door een doelstelling van algemeen belang, namelijk het verhogen van het ruimtelijk rendement van de bestaande bebouwde ruimte en het vrijwaren van de open – niet-bebouwde – ruimte”.
Het Hof oordeelt dan ook dat (het onderscheid in) artikel 4,3,1 §1, eerste lid, 1° onder c) de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet niet schendt.
Stikstof-arrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen kan verregaande gevolgen hebben
Deze berichtgeving is verbonden aan een recent vernietigingsarrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen (RvvB). In het arrest van 25 februari 2021 (RvVb-A-2021-0697) vernietigt de Raad de omgevingsvergunning voor een pluim- en rundveehouderij in Kortessem. Deze veehouderij is gelegen nabij beschermd natuurgebied en wenst uit te breiden. De Raad oordeelt dat het Vlaamse Gewest “geen zorgvuldige en concrete beoordeling heeft gemaakt van het risico of de kans op” natuurschade. Het Vlaamse Gewest zal “de verenigbaarheid van het aangevraagde project met artikel 36ter en 26bis Natuurdecreet opnieuw moeten onderzoeken”. Het feit dat voldaan is aan bepaalde kaders van haar Programmatorische Aanpak Stikstof (PAS) ontslaat de Vlaamse Regering niet van het maken van een concrete beoordeling.
De Raad verwijst in het arrest ook naar het zogenaamde “PAS-arrest” van het Hof van Justitie van 7 november 2018. Het Hof deed toen uitspraak na prejudiciële vraag van de Nederlandse Raad van State over de stikstofregelgeving in Nederland. De Raad wijst erop dat het Hof van Justitie oordeelde dat het aan de nationale rechter toekomt “de wetenschappelijke deugdelijkheid van de programmatische aanpak stikstof volledig en grondig te toetsen, teneinde te verzekeren dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat geen van de plannen of projecten schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied”. Het argument van het Vlaams Gewest in andere zin wordt niet aangenomen. De Raad oordeelt dat de beslissing van het Vlaams Gewest is genomen met schending van de motiverings-en zorgvuldigheidsplicht.
De (Nederlandse) Raad van State oordeelde in mei 2019 dat het Programma Aanpak Stikstof onvoldoende natuurbescherming biedt. Sindsdien, aldus de website van de Tweede Kamer in Nederland, zijn door de Nederlandse overheid meerdere adviezen besteld, debatten gevoerd en middelen vrijgemaakt (5 miljard euro op 10 jaar). Het Nederlandse blad Trouw grijpt in een artikel van 28 februari 2021 het arrest van de (Vlaamse) RvvB aan om te verwijzen naar gebeurtenissen in Nederland uit 2019: “De Raad van State haalde … onderuit, waarmee de stikstofcrisis begon. Er werden 18.000 projecten stilgelegd, waaronder nieuwbouwwijken en snelwegen en het vliegveld Lelystad. Als een van de maatregelen ging de maximumsnelheid omlaag naar 100 kilometer per uur.”
De draagwijdte van de arresten van de RvvB moet nog duidelijk worden en het is niet zeker dat de situatie in Vlaanderen zal worden als deze in Nederland. De Tijd, in het hogervermelde artikel, citeert Vlaams minister Demir als volgt: “Het stikstofarrest leidt ertoe dat de vergunningverlenende overheden, de provincies, niet meer op basis van het stikstofkader van mijn voorganger mogen omgaan met vergunningsaanvragen die leiden tot extra ammoniakuitstoot”. Een wijziging van het vergunningsbeleid en op termijn een aanpassing van de Vlaamse stikstofregeling lijkt dus waarschijnlijk.
RUP vernietigd door de Raad van State wegens gebrek aan rechtszekerheid
Het Beigemveld is een woonuitbreidingsgebied in de gemeente Grimbergen waar een verkaveling is vooropgesteld van 82 bouwloten en de aanleg van een weg aansluitend op de Kruipstraat. In een eerder arrest van de Raad (1 juli 2020; nr. 247.984) aangaande een verkavelingsaanvraag en zaak van wegen werd reeds vastgesteld dat de gemeenteraad van Grimbergen de Kruipstraat problematisch achtte gelet op de beperkte breedte van de straat en het ontbreken van voetpaden. Toen heeft de gemeenteraad het nemen van maatregelen doorgeschoven naar een “nog op te richten werkgroep”.
De verzoekers, allen wonende nabij de betrokken straat, voeren onder meer aan dat het RUP voorziet in een grotere densiteit van woningen, waarbij de zuidelijke ontsluiting langs de hiertoe niet geschikte Kruipstraat zal gebeuren met “manifest negatieve gevolgen voor de mobiliteit en de leefbaarheid” in die straat.
De Raad oordeelde dat het gemeentelijk RUP geen rechtszekere oplossing biedt voor de problematiek. Nergens blijkt dat deze problematiek niet langer actueel zou zijn en bij de vaststelling van het RUP wordt deze “eens te meer naar een later, onbepaald tijdstip doorgeschoven, middels de doorverwijzing ervan naar een werkgroep”. Dit houdt een schending in van het zorgvuldigheids- en rechtzekerheidsbeginsel aldus de Raad van State die het besluit van de gemeenteraad houdende vaststelling van het plan vernietigt. De Raad verwerpt het argument dat de kritiek van verzoekers geen ontvankelijke wettigheidskritiek, doch louter opportuniteitskritiek zou zijn.
Raad voor Vergunningsbetwistingen schorst eerste omgevingsvergunning voor de nieuwe investering van Ineos in de Antwerpse haven.
Op 27 oktober 2020 verkreeg de NV Ineos Manufacturing Belgium II van de bevoegde Vlaamse minister een omgevingsvergunning voor het ontbossen en bouwrijp maken van enkele terreinen in de Antwerpse haven. De toegelaten ontossing vormt de eerste fase van het zogenaamde ‘Project One’ dat in de toekomst de bouw en exploitatie bevat van zowel een PDH-eenheid (fase 2) en de bouw van de exploitatie van een ECR (fase 3). De bestreden vergunning betrof dus enkel fase 1, zijnde de ontbossing en het bouwrijp maken.
Viertien verenigingen komen tegen die omgevingsvergunning op bij de RvVb en leiden een schorsingsberoep in bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
De RvVb schorst de milieuvergunning om de reden dat de Project-MER onvolledig is opgesteld. De Project-MER beoordeelt onvolledig de gloale milieueffecten van het totaalproject. Een project-MER moet immers opgemaakt worden alvorens een vergunning wordt verleend.
De RvVb stelt het volgende:
Het behoort tot de essentie van de milieueffectrapportage over projecten dat een voorgenomen project aan een milieueffectrapportage wordt onderworpen (in de gevallen bepaald in het DABM en het MER-besluit), alvorens een vergunning kan worden verleend. Dit vloeit rechtstreeks voort uit artikel 2 van de project-MER-richtlijn dat bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en dat een beoordeling van hun effecten op het milieu plaatsvindt alvorens een vergunning wordt verleend.
Derhalve moeten de verschillende tot het globale project behorende activiteiten en/of deelprojecten als één geheel worden beoordeeld in functie van de (aanzienlijke) effecten die zij kunnen voortbrengen voor mens en milieu.
…
In het licht van doelstelling en de reikwijdte van de project-MER-richtlijn, moet worden vastgesteld dat de project-MER-plicht tot doel heeft de vergunningverlenende overheid toe te laten de milieueffecten van, in voorkomend geval, het globale project na te gaan, des te meer wanneer zoals in casu de verschillende fases waaruit het project bestaat reeds met een grote mate van zekerheid gekend zijn. Een richtlijnconforme invulling van de project-MER-plicht, vereist in casu een eenheid van beoordeling waarbij rekening wordt gehouden, niet alleen met de milieu-impact van de ontbossing op zich, maar met de gezamenlijke milieueffecten over de verschillende fases heen en die worden beoordeeld in een milieueffectenrapport dat in een zo vroeg mogelijk stadium bij het besluitvormingsproces wordt betrokken.
Voor de MER-plicht is het project dat men wil realiseren beslissend. De milieueffectrapportage heeft tot doel de vergunningverlenende overheid toe te laten de weerslag van het gehele project op de mens en het leefmilieu na te gaan. Aan die doelstelling, die de eenheid van beoordeling beoogt, zou afbreuk worden gedaan indien voor een totaalproject de milieurapportage wordt opgesplitst. De bedoeling is dat rekening wordt gehouden met de gezamenlijke milieu-impact van het totaalproject. Deze gezamenlijke milieu-impact wordt geëvalueerd in een MER dat bij aanvang van het totaalproject bij de milieuvergunningsaanvraag moet worden gevoegd.
…
De conclusie van het voorgaande is dat op het eerste gezicht zowel het initieel ingediende project-MER als het nadien aangepaste en op 21 september 2020 goedgekeurde project-MER geen geïntegreerde beoordeling bevat van het te realiseren totaalproject, waarvan de bestreden beslissing de voorbereidende fase vergunt.
Het middel is in de aangegeven mate ernstig.
Er zal voor Ineos niets anders opzitten dat een volledige Project-MER op te maken voor het ganse project bestaande uit drie fasen.
We zouden nog graag willen opmerken dat de regelgeving rond de project-MER bepaald is in de richtlijn 2011/92/EU van 13 december 2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Project-MER-Richtlijn). Het betreft derhalve Europees recht. De fout ligt hier bij Ineos zelf die een onvolledige Project-MER heeft opgesteld.
Raad van State oordeelt: voetbalzone Club Brugge in GRUP te groot
Dit arrest kadert in een lange reeks van onderhandelingen en plannen aangaande het ruimtegebruik rond het stadion van de bekende Brugse voetbalclubs. Het beroep ingediend bij de Raad ‘strekt tot de nietigverklaring van het besluit van de Vlaamse regering van 27 oktober 2017 houdende de definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan (hierna: GRUP) “Afbakening regionaalstedelijk gebied Brugge-herneming” en houdende verlening aan de WVI van de machtiging tot onteigening’. De verzoekers verzetten zich in het bijzonder tegen de ‘enorme ruimtelijke impact’ van het GRUP en ‘meer bepaald de clubbruggezone’. Volgens hen gaat het plan in tegen de goede ruimtelijke ordening en heeft de regering zich laten door het privaat belang van een voetbalclub. In het bijzonder de mogelijkheid tot een ruime parking zonder stapeling van niveaus beschouwen de verzoekers als indruisend tegen het gelaagd ruimtegebruik.
De Raad van State merkt in haar beoordeling op dat het GRUP ‘het ruimtebeslag van het Brugse voetbalgebeuren doet stijgen van 21 naar 71 hectare’. De Raad stipt aan dat dit voor een aanzienlijk deel door de voorziene parking komt en dat dit punt eerder door verschillende adviesinstanties als problematisch is aangemerkt. De Raad merkt op dat de Vlaamse overheid in haar besluit tot definitieve vaststelling van het GRUP “de door haar erkende problematiek van de “bovenmaatse” parking ten onrechte doorgeschoven heeft naar het projectniveau.”
De Raad van State stelt: “Het kan niet worden aanvaard dat de plannende overheid een aspect dat ze zelf als een belangrijk aandachtspunt heeft erkend, onttrekt aan het besluitvormingsproces dat door de decreetgever voor een ruimtelijk uitvoeringsplan is geconcipieerd en de oplossing ervan verschuift naar een later, onbepaald tijdstip of naar het vergunningenniveau.”
De aangevoerde middelen schending van artikel 1.1.4 VCRO en schending van het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel worden dan ook door de Raad gevolgd en het GRUP wordt vernietigd wat betreft de delen die betrekking hebben op bovenstaande situatie.
Abstractie van verkavelingen die ouder zijn dan 15 jaar in een omgevingsvergunning ongrondwettelijk ?
De Raad voor Vergunningsbetwistingen heeft bij een arrest van 29 juli 2020 de volgende prejudiciële vraag gesteld aan het Grondwettelijk Hof:
Schendt artikel 4.3.1, § 1, 1°, c, VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 58, 1° van het decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening en zoals van toepassing ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, milieu en omgeving van 8 december 2017, artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, doordat enerzijds op discriminatoire wijze wordt geraakt aan het verordenend karakter van een verkaveling ouder dan vijftien jaar en niet aan het verordenend karakter van verkavelingen niet ouder dan 15 jaar, waardoor eigenaars van een kavel binnen een verkaveling ouder dan 15 jaar anders worden behandeld dan eigenaars van een kavel binnen een verkaveling niet ouder dan 15 jaar zonder dat er voor dit onderscheid in behandeling een redelijke en objectieve verantwoording bestaat, en anderzijds doordat er een aanzienlijke vermindering van het bestaande beschermingsniveau van het leefmilieu wordt toegelaten, zonder een concrete en redelijke rechtvaardiging vanwege een dwingende reden van algemeen belang, en dit nu door deze bepaling reglementaire bepalingen, die niet alleen bedoeld is om de kopers en de gemeenten te beschermen, maar ook het algemeen belang te vrijwaren door een goede ruimtelijke ordening te garanderen, zonder te worden opgeheven buiten toepassing wordt gesteld ten nadele van de rechtsonderhorigen die zich ter wille van de bescherming van hun leefomgeving op de voorschriften van deze – verordenende – verkaveling willen beroepen.
Het vermelde artikel uit de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening luidt: “Een vergunning wordt geweigerd … als het aangevraagde onverenigbaar is met … andere verkavelingsvoorschriften dan deze [inzake wegenis en openbaar groen], voor zover de verkaveling niet ouder is dan vijftien jaar op het ogenblik van de indiening van de vergunningsaanvraag, en voor zover van die verkavelingsvoorschriften niet op geldige wijze is afgeweken”.
De vraag van de Raad voor Vergunningsbetwistingen aan het Hof is tweeledig. Enerzijds: schendt artikel 4.3.1, § 1, 1°, c, VCRO artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet doordat ze onderscheid maakt tussen het verkavelingen ouder dan 15 jaar en niet ouder dan 15 jaar. Anderzijds: schendt artikel 4.3.1, § 1, 1°, c, VCRO artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet doordat het vermindering van het beschermingsniveau van het leefmilieu toelaat zonder “een concrete en redelijke rechtvaardiging vanwege een dwingende reden van algemeen belang”.
Vlaamse milieunormen voor windmolens gevalideerd bij decreet na arrest van het Hof van Justitie
In zijn arrest van 25 juni 2020 (C-24/19) besluit het Hof dat het begrip ‘plannen en programma’s’ uit richtlijn 2001/42/EG ook betrekking heeft besluiten en omzendbrieven ‘die zijn vastgesteld door de regering van een gefedereerde eenheid van een lidstaat en die elk verschillende bepalingen bevatten over de bouw en exploitatie van windturbines.’ De richtlijn moet zo worden uitgelegd dat zulke besluiten en omzendbrieven met onder andere ‘maatregelen inzake slagschaduw, veiligheid en geluidsnormen’, ‘plannen en programma’s vormen waarvoor … een milieubeoordeling moet worden verricht.’
Het Hof besluit met te vermelden dat een rechter de gevolgen van in dit licht met het Unierecht onverenigbare handelingen en vergunningen mag handhaven indien de ‘nietigverklaring van de vergunning aanzienlijke gevolgen zou kunnen hebben voor de elektriciteitsvoorziening in de hele lidstaat in kwestie’ en dit niet langer dan strikt noodzakelijk.
Het Vlaamse Parlement ten einde een antwoord te bieden aan de rechtsonzekerheid die ontstaan is na het bovenvermelde arrest keurde het decreet van 17 juli 2020 tot validering van de sectorale milieuvoorwaarden voor windturbines goed. Het decreet werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad dd. 25 juni 2020. Het decreet geldt ‘met ingang van de datum van de inwerkingtreding ervan’ en dit tot de ‘datum van inwerkingtreding van de nieuwe sectorale normen voor installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie die de Vlaamse Regering na uitvoering van een milieueffectenbeoordeling goedkeurt’ met een maximumduur van 3 jaar.
Foto : Bron : Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Vergunning windmolenpark ‘Boneffe’ geschorst door Raad van State
Het geplande project in Boneffe bestaat uit 9 windturbines en is een van de vele projecten van Eneco Wind Belgium. Deze laatste vermeldt op haar website dat grote zorg is besteed aan de inplanting van het park en het respect voor de omgeving, inclusief het vogelbestand.
Niettemin vorderden verzoekers in vermelde zaak, een particulier en een vzw met een natuurbeschermend doel, bij de Raad van State de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de vergunning voor dit windmolenpark. De werken voor dit park stonden, aldus opnieuw de website van Eneco Wind Belgium, gepland voor de periode van augustus tot december 2020.
De Raad van State oordeelde dat, gezien de noodzakelijke stillegging van de werken tijdens de periode waarin het vogelbestand extra kwetsbaar, de totale duur van de in het project inbegrepen werken aan het wegennet meer dan 12 maanden bedraagt. De vergunning, zo oordeelt de Raad, geeft aan dat de wegenwerken in het project niet langer duren dan 12 maanden, maar legt ook de verplichting op aan de vergunde om een periode van stilstand te respecteren. Op deze wijze kan de partij die de vergunning ontvangt, niet handelen volgens de erin bepaalde omstandigheden : « l’acte attaqué impose, à titre de « condition relative au chantier », que les modifications temporaires de voirie n’excèdent pas douze mois mais, au vu de ce qui est exposé dans l’acte attaqué et dans l’étude d’incidences, celle-ci ne saurait être respectée ». De wijzigingswerken aan het wegennet duren bijgevolg langer dan 12 maanden en vereisen een voorafgaande goedkeuring van de betrokken gemeenten, welke hier niet is gevraagd. De vergunning is geschorst.
Een betonstop of bouwshift blijft moeilijk in regels te gieten.
Een idee dat al enige jaren in overheidskringen wordt aangepakt, is het realiseren van een ‘stand-still’ inzake de verharde ruimte in Vlaanderen, een van de meest verharde en bebouwde regio’s in de wereld. De realisatie van dit voornemen met regelgeving blijkt moeilijk te zijn. Op 10 juli 2017 wordt omzendbrief RO 2017/01 ‘Een gedifferentieerd ruimtelijk transformatiebeleid in de bebouwde en de onbebouwde gebieden’ van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw bekendgemaakt. De figuur van de omzendbrief bestaat om regelgeving en haar toepassing in de praktijk door de overheid helderder te maken: in deze de diverse maatregelen met als doel “het verhogen van het ruimtelijk rendement in bebouwde gebieden” en het tegengaan van “bijkomend ruimtebeslag in de onbebouwde gebieden”.
Deze omzendbrief wordt aangevochten voor de Raad van State.
De Raad van State oordeelt dat omzendbrief RO 2017/01 afwijkt van het omgevingsdecreet en bepaalt onder randnummer 14:
“Door te bepalen dat voor het beoordelen van deze behoefte- en voorzieningenstudie enkel een toets kan worden aanvaard “die het voorwerp heeft uitgemaakt van een projectvergadering”, legt de bestreden omzendbrief de organisatie van een projectvergadering als een verplicht te doorlopen fase bij de behandeling van de vergunningsaanvragen voor de voormelde projecten op. Door de organisatie van een projectvergadering verplicht te stellen, wijkt de omzendbrief af van het omgevingsvergunningsdecreet.”
Het omgevingsvergunningsdecreet vermeldt in artikel 8 immers louter de mogelijkheid van een projectvergadering, maar stelt deze niet verplicht.
De Raad van State oordeelt tevens dat de omzendrief van aard is om de rechtstoestand van bepaalde personen te wijzigen, zodat de omzendbrief in zoverre een voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanvechtbare handeling is. De bestreden omzendbrief werd niet aan het advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State onderworpen en uit niets blijkt dat hiertoe de dringende noodzakelijkheid werd ingeroepen. Zodoende werd het voornoemde artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State geschonden.
De Omzendbrief inzake de betonstop is dus terug naar af.
Corona-crisis en ruimtelijke ordening in Vlaanderen – update 28 april 2020 – beslissing Vlaamse regering van 22 april 2020
Geen verder uitstel na 24 april 2020
Op 22 april 2020 werd beslist door de Vlaamse Regering dat er geen bijkomende termijnverlenging of schorsing van inspraakmomenten komt voor omgevingsvergunningen en ruimtelijke planningsprocessen ten gevolge van coronavirus (Covid-19). Dit betekent dat:
de openbare onderzoeken over vergunningen en plannen hervat worden na 24 april 2020, weliswaar dat de gemeente zelf beslissing wanneer de hervatting herstart.
beslissingstermijn voor vergunningsaanvragen of administratieve beroepen tegen vergunningsbeslissingen, ingediend na 24 april 2020, niet wordt verlengd.
men terug de normale 30 dagen heeft om administratief beroep in te stellen tegen vergunningsbeslissingen in eerste aanleg, genomen na 24 april 2020.
men een vergunning, verleend na 24 april 2020, mag gebruiken de 35ste dag na de eerste dag van de aanplakking, tenzij men op de hoogte wordt gebracht dat een schorsend administratief beroep is ingesteld.
Ruimtelijke uitvoeringsplannen die opgestart worden na 24 april 2020 binnen de normale termijn van 180 dagen na openbaar onderzoek definitief vastgesteld moeten worden. Lopende, geschorste openbare onderzoeken of inspraakmogelijkheden worden hervat na 24 april 2020.
Met dit besluit werd tevens de geldigheidsduur van omgevingsvergunningen en meldingen van onbepaalde duur, die zouden vervallen op een datum van 20 maart 2020 tot en met 31 december 2020, van rechtswege verlengt met 6 maanden.
De geldigheidsduur van omgevingsvergunningen van bepaalde duur of vergunningen op proef, verleend uiterlijk op 24 april 2020, die zou verstrijken op een datum van 20 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020, wordt van rechtswege met 3 maanden verlengd.
Meldingsakten waarvan akte werd genomen uiterlijk op 24 april 2020 en waarvan de geldingsduur zou verstrijken op een datum van 20 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020, worden van rechtswege met 3 maanden verlengd.
Nooddecreet in Vlaanderen
Het Vlaamse Parlement keurt een nooddecreet goed, zijnde het decreet over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid. Dit decreet werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 24 maart 2020.
Dit nooddecreet bevat twee maatregelen. In geval van noodsituaties (natuurrampen, epidemie, …) kan de Vlaamse regering voor een periode van 120 opeenvolgende dagen éénmaal verlengbaar met 120 opeenvolgende dagen een civiele noodtoestand instellen. In deze periode is geen omgevingsvergunning vereist om te voorzien in de uitbreiding van capaciteit van ziekenhuizen, zorgvoorzieningen, verzorgingsinstellingen of onderzoekstinstellingen (artikel 4)
De Vlaamse regering kan ook de dwingende termijnen die gelden in administratieve procedures verlengen (artikel 5).
Aangepaste termijnen
Inmiddels heeft de Vlaamse regering de volgende besluiten goedgekeurd :
Besluit van 20 maart 2020 houdende vaststelling van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid, zoals vermeld in het decreet van 20 maart 2020 over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid (B.S. 25 maart 2020);
Besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 2020 bekend gemaakt tot uitvoering van artikel 5 van het decreet van 20 maart 2020 over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid, wat betreft de proceduretermijnen die gelden voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen en het Handhavingscollge (B.S. 1 april 2020).
Besluit van de Vlaamse Regering tot uitvoering van 27 maart 2020 van artikel 5 van het decreet van 20 maart 2020 over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid, wat betreft de Vlaamse materialen- en bodemwetgeving (B.S. 1 april 2020)
Besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 2020 tot uitvoering van artikel 5 van het decreet van 20 maart 2020 over maatregelen in geval van een civiele noodsituatie met betrekking tot de volksgezondheid, wat betreft ruimtelijke planning, complexe projecten, plan-milieueffectrapportage en leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimten (B.S. 1 april 2020).
We voegen in bijlage een overzichtstabel met de nieuwe termiijnen die gelden tijdens de corona-crisis.
Grondwettelijk Hof vernietigt soepelere regeling voor landschappelijk waardevol agrarisch gebied
In meerdere arresten interpreteerden de Raad van State en de Raad voor Vergunningsbetwistingen de overdruk ‘landschappelijk waardevol’ in het oorspronkelijk gewestplan, op een zeer terughoudende wijze. Het oorspronkelijke gewestplanvoorschrift staat bebouwing in deze gebieden nochtans toe, mits ze de ‘schoonheid van het landschap niet in gevaar brengen’. Artikel 94 van de Codextrein versoepdelde deze regeling en stelde dat in ‘landschappelijk waardevol agrarisch gebied’ wel bebouwing mogelijk is, op voorwaarde dat het aangevraagde landschappelijk inpasbaar is in het gebied. (artikel 5.7.1 VCRO).
Bij arrest nr. 145/2019 dd. 17 oktober 2019 heeft het Grondwettelijk Hof deze regeling vernietigd.
Het Hof treedt het standpunt dat de bestreden regeling het gewestplanvoorschrift voor ‘landschappelijk waardevol’ gebied niet wijzigt maar slechts verduidelijkt, niet bij. Het Hof spreekt de vernietiging uit op basis van een verschil in behandeling op het vlak van de inspraakmogelijkheden voor het publiek.
Deze vernietiging heeft tot gevolg dat voor de beoordeling van, vergunningsaanvragen voor handelingen in landschappelijk waardevol agrarisch gebied, moet worden teruggevallen op het oorspronkelijke gewestplanvoorschrift.
Grondwettelijk Hof vernietigt bepaling uit de Codextrein over landschappelijk waardevol agrarisch gebied
Het Grondwettelijk Hof vernietigt het nieuwe artikel 5.7.1 VCRO wegens een schending van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof motiveerde de vernietiging onder meer als volgt:
“B.10.5. Ondanks die waarborgen, veroorzaakt het bestreden artikel evenwel een dermate aanzienlijke achteruitgang met betrekking tot het leefmilieu dat het niet redelijk verantwoord is dat niet in inspraakmogelijkheden is voorzien. Het daaruit volgende verschil in behandeling is des te minder verantwoord nu in de regel wijzigingen in bestemmingsvoorschriften worden doorgevoerd via de vaststelling van een ruimtelijk uitvoeringsplan waarbij inspraakmogelijkheden wel aanwezig zijn, zoals nader bepaald in hoofdstuk II (« Ruimtelijke uitvoeringsplannen ») van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Er is geen enkel motief van algemeen belang op geldige wijze aangevoerd ter ondersteuning van die aanzienlijke achteruitgang in het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu.”
Het Grondwettelijk Hof had eerder in het arrest wel vastgesteld dat de VCRO zelf niet te beschouwen is als een plan of een programma welke onder de werkingssfeer van de richtlijn 2001/42/EG valt zodat geen milieubeordeling noodzakelijk is:
Hoewel het toepassingsgebied van de richtlijn 2001/42/EG ruim moet worden geïnterpreteerd nu zij ertoe strekt een hoog niveau van milieubescherming te waarborgen en hoewel bepaalde handelingen van reglementaire aard in bijzondere omstandigheden dienen beschouwd te worden als « plannen » of « programma’s » die onder de werkingssfeer van die richtlijn vallen, blijft de vaststelling overeind dat noch regelgeving als zodanig, noch wetgeving als zodanig, onder de werkingssfeer van de richtlijn zijn gebracht. Oordelen dat de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening of bepaalde onderdelen ervan onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, zou erop neerkomen dat elke wetgeving en elke regelgeving die aanzienlijke effecten op het milieu kan hebben, overeenkomstig de richtlijn aan een milieubeoordeling zou moeten worden onderworpen.
Geen overeenkomsten over RUP’s !
De Raad van State stelt in het arrest vast dat de gemeente in 2014 een verbintenis is aangegaan met een private ontwikkelaar om in het parkgebied van de ‘Vijverhof’ een bouwproject van appartementen op te starten.
De Raad is van oordeel dat de gemeente zwaar is tekortgeschoten aan haar verplichtingen die volgen uit het VCRO met betrekking tot de objectiviteit van het openbaar onderzoek. Artikel 1.1.4 VCRO stelt immers dat de plannende overheid de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten gelijktijdig tegen elkaar moet afwegen. Dit houdt onder meer de verplichting in om een openbaar onderzoek te organiseren en de ingediende bezwaren met gepaste zorgvuldigheid en objectiviteit te onderzoeken.
Het argument van verwerende partij dat het totaalconcept een reeks voordelen van algemeen belang zou opleveren, werd door de Raad niet weerhouden.