De bestreden bepaling, kadert in de hervorming van het appartementsrecht. Dat recht is van toepassing op gebouwen waarvan het eigendomsrecht verdeeld is volgens kavels die elk een privatief gedeelte en een aandeel in gemeenschappelijke onroerende bestanddelen bevatten. De bestreden bepaling heeft betrekking op de vereiste meerderheden in de algemene vergadering van de vereniging van mede-eigenaars van een appartementsgebouw. In sommige gevallen beslist de algemene vergadering bij gewone meerderheid, in andere gevallen bij gekwalificeerde meerderheid of met eenparigheid van stemmen.
De verzoekende partij was van oordeel dat het meerderheidsvereiste van 4/5 een onverantwoorde gelijkheid van behandeling inhield tussen verschillende categorieën van mede-eigenaars aangezien alle mede-eigenaars gelijk worden behandeld ongeacht de grootte en dus het aantal kavels waaruit het gebouw bestaat. De verzoekende partij stelt dan ook dat de bestreden bepaling een onverantwoorde inmenging in het eigendomsrecht met zich meebrengt en dat het rechtszekerheidsbeginsel geschonden wordt.
Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat het gelijkheids- en non-discriminatie beginsel niet uitsluit dat er een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, op voorwaarde dat dit verschil op een objectief criterium berust en redelijk verantwoord is. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn dan ook pas geschonden indien er geen redelijke band van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
Het Hof stelde dat er in casu een redelijke verantwoording voor handen was, namelijk de bijzondere doelstelling van de wetgever om bij te dragen aan de transitie van verouderde appartementsgebouwen naar een modern en duurzaam gebouwenpark.
Het Hof oordeelde dat elke inmenging in het eigendomsrecht een billijk evenwicht moet vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van de eigendom.
Het Hof stelde evenwel dat aangezien de bestreden bepaling ertoe kan leiden dat een mede-eigenaar afstand moet doen van zijn eigendomsrecht, dient te worden bepaald dat de vereniging van mede-eigenaars haar beslissing op eigen initiatief aanhangig maakt bij de vrederechter én dat de vrederechter de wettigheid van de beslissing kan beoordelen en in voorkomend geval aan een deskundige advies kan vragen over de geschiktheid van het bedrag van de compensatie. Het Grondwettelijk Hof is derhalve van oordeel dat het initiatief om de zaak aanhangig te maken bij de Vrederechter dient uit te gaan van de vereniging van mede-eigenaars en niet van de betrokkene. Het Grondwettelijk Hof waakt hiermee terecht over een voldoende rechtsbescherming inzake het eigendomsrecht.
Het Hof stelt dat de bestreden bepaling derhalve een schending inhoudt van artikel 1 van het 1e protocol bij het EVRM omdat de rechtsbescherming onvoldoende geregeld is. Aangezien de bepaling een onlosmakelijk geheel vormt, vernietigt het Hof bijgevolg de bestreden bepaling in haar geheel.
Tot slot besliste het Hof van de rechtsgevolgen niet te handhaven. De vernietiging geldt derhalve ex tunc. Beslissingen uit het verleden zullen dan ook moeten in principe worden teruggedraaid.
Niettemin is een herstel door de wetgever op korte termijn mogelijk. Het Grondwettelijk Hof aanvaardt immers de 4/5 regel op zich wel doch vraagt enkel aan de wetgever om een betere rechtsbescherming uit te werken. Een wettelijk bijsturing op korte termijn is dus zeker mogelijk.