De verzoekers, leden van joodse geloofsgemeenschappen, vragen bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van artikelen 15 en 17 van het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 zoals gewijzigd op 1 november 2020. Artikel 17 verbiedt in regel de collectieve uitoefening van eredienst en voorziet in een uitzondering onder voorwaarden voor diensten van maximum tien personen als er opnames worden gemaakt bedoeld voor verspreiding. Artikel 15 in §§3 en 4 vermeld uitzonderingen voor huwelijken en begrafenissen en dit binnen bepaalde grenzen (oa. maximum 5 personen boven de leeftijd van 12 bij huwelijken en 15 bij begrafenissen). Deze bepalingen zijn van toepassing tot en met 15 januari 2021, conform het MB van 28 november 2020, wat een verlenging is ten opzichte van de datum van 13 december 2020 voorzien in het MB van 28 oktober zoals gewijzigd door het MB van 1 november. Het is mogelijks deze verlenging in combinatie met nakende religieuze feesten die aanleiding heeft gegeven voor verzoekers om de Raad te vatten.
De verzoekers voeren aan dat de maatregelen vervat in het ministerieel van 28 oktober ter inperking van het coronavirus de godsdienstvrijheid (vervat in art. 19 van de Grondwet, gelezen juncto art. 9 EVRM en 18 en 27 BUPO) manifest onevenredig beperken. Bovendien, zo stellen de verzoekers, werden de beperkte uitzonderingen op het verbod op collectieve uitoefening van de erediensten op maat van de rooms-katholieke godsdienst gesneden.
De verzoekers vragen aan de Raad de Belgische Staat te bevelen in overleg met de verschillende geloofsgemeenschappen een nieuwe regeling uit te werken die bestrijding van Covid-19 en religieuze samenkomst verzoent. Onder de argumenten aangehaald door verzoekers kan men lezen ‘…dat de besluitvormers intussen al sinds februari van dit jaar de tijd hebben gehad om evenredige maatregelen uit te werken’ en dat ‘er alternatieven voor een verbod bestaan welke door hen voor het huidig verbod er kwam consciëntieus werden toegepast’. De verwerende partij, de Belgische Staat, haalt onder andere het voorzorgbeginsel aan, het nieuwe en onbekende karakter van het virus en de op haar rustende positieve verplichting inzake art. 2 EVRM (recht op leven). De Staat betwist ook het verregaande karakter van het verbod, stellende onder andere dat individueel bezoek aan godshuizen mogelijk blijft alsook samenkomst in openlucht met maximum 4 personen.
De Raad van State merkt in zijn oordeel onder meer op dat “het joodse geloof niet toelaat dat in een synagoge wordt gefilmd terwijl mensen bidden en dat die beelden worden verspreid onder
alle gelovigen” en dat een joodse huwelijksceremonie de aanwezigheid van minstens tien joodse mannen inhoudt. Ook wijst de Raad op de versoepelingen in het ministerieel besluit van 28 november 2020. Het komt, aldus de Raad van State, niet proportioneel voor dat niet in de mogelijkheid is voorzien “om de collectieve uitoefening van de eredienst ten minste, bij wijze van uitzondering en onder voorwaarden, te laten doorgaan in bepaalde gevallen, eventueel enkel op aanvraag met opgave van plaats en tijdstip.”
De Raad besluit verder dat aan de voorwaarden voor de uiterst dringende noodzakelijkheid is voldaan in hoofde van de verzoekers en dat “voldoende aan hun belangen tegemoet gekomen wordt door alleen de voorlopige maatregel te bevelen dat de verwerende partij in een nieuwe regeling moet voorzien die niet de onwettigheid vertoont die op het eerste gezicht is vastgesteld in het ernstig bevonden middel, en door bijgevolg de verwerende partij, zoals door haar gevraagd, in de gelegenheid te stellen een herstelbesluit te nemen.” “De Raad van State beveelt, bij wijze van voorlopige maatregel, dat de verwerende partij ten laatste op 13 december 2020 de artikelen 15, §§ 3 en 4, en 17 van het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 ‘houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken’, zoals gewijzigd door ministeriële besluiten van 1 november 2020 en 28 november 2020, vervangt door maatregelen die de collectieve uitoefening van de eredienst niet onevenredig beperken.” Het dringt zich op dat de vervanging gebeurt in overleg met vertegenwoordigers van de geloofs- en levensbeschouwelijke gemeenschappen.” Een schorsing van de bestreden bepalingen wordt bijgevolg niet toegekend.